Je hebt vast wel eens gehoord van Augustinus. Hij leefde van 354-430 en is één van de belangrijkste kerkvaders. Zijn bekendste boek is Belijdenissen, Confessiones in het Latijn. In die Latijnse titel hoor je nog iets meer dan in de Nederlandse titel dat Augustinus dit boek schreef met twee redenen: om de Heere te prijzen en zijn zonden te belijden. Je vindt die twee dingen heel duidelijk terug in een verhaal dat Augustinus in het vierde deel van zijn Belijdenissen schrijft over een bijzondere vriendschap:
‘Toen ik net begonnen was met les te geven in mijn geboortestad, had ik een vriend gekregen. Hij deelde mijn belangstellingen en was me daardoor bijzonder lief. Hij had bovendien dezelfde leeftijd als ik; we waren beiden jongvolwassen. Hij was als kind met mij opgegroeid, we hadden samen schoolgegaan en samen gespeeld, maar in die tijd waren we nog niet zo goed bevriend. Overigens: ook in die latere jaren kan ik eigenlijk niet van een echte vriendschap spreken, want echte vriendschap is er alleen als U het bindmiddel bent tussen mensen die U aanhangen, door de liefde die in harten van ware christenen is uitgestort door de Heilige Geest die hen is gegeven.
Maar toch was het een heel goede vriendschap, die dieper werd doordat we dezelfde interesses hadden. Ik had mijn vriend van het ware geloof afgebracht, dat mijn vriend nog niet echt en hartgrondig aanhing. Met mij geloofde hij nu in bijgelovige en verderfelijke verhalen, waarover mijn moeder zo verdrietig was. Samen met mij dwaalde hij in zijn denken. Ik kon niet zonder hem.
Maar U, die mij, wegloper, op de hielen zat, U die een God van wraak bent én tegelijkertijd de bron van erbarmen, U die op wonderlijke wijze ons tot U bekeert, U hebt deze vriend uit dit leven weggenomen. Dat gebeurde toen onze vriendschap nog geen jaar was opgebloeid, terwijl die vriendschap het belangrijkste was wat ik toen had in mijn leven.
Wat zijn Uw wegen wonderlijk, zoals iedereen kan vertellen die U ervaren heeft! Gekweld door de koorts lag mijn vriend namelijk lange tijd buiten bewustzijn. Men had geen hoop meer op herstel, en daarom werd hij, zonder het zelf te weten, gedoopt (dit was de gewoonte in die tijd; men dacht dat als je ongedoopt stierf, je niet gered zou zijn, maar men doopte geen kinderen, red). Ik geloofde er niet in, zoals we er samen niet in geloofd hadden, en dacht dat het ook voor hem niets te betekenen zou hebben.
Maar de werkelijkheid was heel anders. Hij kwam toch weer bij en het ging beter met hem. En zodra hij weer kon praten, ging hij met mij praten, want we waren heel nauw aan elkaar verbonden. Ik probeerde tegenover hem te spotten over het doopsel, en dacht dat hij wel met mij mee zou spotten. Hij had al gehoord dat hij het doopsel ontvangen had, buiten zijn bewustzijn. Hij bekeek mij terwijl ik spotte echter met een huivering van afschuw, alsof ik een vijand was. Geheel onverwacht zei hij zelfs, dat als ik zijn vriend wilde blijven, ik zulke dingen niet meer moest zeggen. Ik stond geschrokken en onthutst, maar dacht ook: laat hem eerst maar beter worden, dan zal ik hem wel weer ompraten. Hij is echter aan mijn verdwazing ontrukt om bij U bewaard te blijven; en dat is nu (nu ik U gevonden heb) tot mijn vertroosting. Enkele dagen later namelijk, werd hij, terwijl ik er niet bij was, opnieuw door de koorts aangetast en overleed toen.’